Ja, het begin intrigeert. Eva, inmiddels een oudere vrouw, denkt terug aan wat er gebeurde toen haar drie dochters nog klein waren. Er stond een man voor de deur, begin twintig. Ze kende hem niet, maar ze liet hem wel binnen. Wat wilde hij? Haar telefoon even gebruiken, zei hij, maar het was al snel duidelijk dat hij voor iets anders kwam. Hij keek naar de kinderen, hij vroeg naar ze. Eva bood hem wat geld aan, misschien wilde hij haar geld. Hij nam het aan. Maar als lezer denk je, meteen op je hoede, slechts enkele pagina’s onderweg: nee, daar kwam hij ook niet voor.
En toen verdween hij weer, in een onbewaakt ogenblik, via de deur naar de achtertuin.
Een spannende, geladen scène – al is er ook direct al iets vreemds mee. De ik-persoon vertelt het in de verleden tijd (‘Hij was naar iets op zoek, en dat kon om het even wat zijn’), maar schakelt schijnbaar willekeurig naar de tegenwoordige tijd (‘Ik loop langs hem heen en verder de woonkamerdeur door’) en twee alinea’s later weer terug, om tegen het eind van de scène nóg eens van tijdsbepaling te switchen. Waarom doet Merethe Lindstrøm dat? Om extra spanning te creëren misschien – dat je als lezer het ene moment de herinnering van de oudere Eva leest en er dan weer even middenin zit, alsof het nú gebeurt? Dat kan. Maar het is niet overduidelijk dat dat het beoogde effect is, zodat ik ook dacht: wat als dit gewoon onzorgvuldigheid is, van de auteur of de vertaler?
Vast niet. Dagen in de geschiedenis van de stilte is juist zorgvuldig en bedachtzaam geschreven, voor zover ik kan nagaan. De roman wordt geprezen om de stijl, die “secuur, zacht en weloverwogen” is, en is bovendien “prachtig vertaald door Sofie Maertens en Michiel van Hee”, schreef Ilse Josepha Lazaroms in De groene Amsterdammer.
Nu ga ik dat laatste wel een beetje tegenspreken. Slecht vertaald is het niet (voor zover ik dat kan inschatten; ik ben het Noors niet machtig). Maar met regelmaat struikelde ik over een zin die, vermoed ik, er in het origineel niet zo stond. “De koffer of de inhoud ervan kunnen moeiteloos worden gestolen.” Moet daar niet ‘kan’ staan? Eva gaat op een winterse dag naar buiten en probeert haar jas dicht te houden, “want er ontbrak een knoop die er tijdens het aankleden was afgevallen”. Zeggen wij ‘aankleden’ als het om een buitenjas gaat? Ik zou zeggen: aantrekken of aandoen. Ze ziet op een ander moment “een jongeman met twee kleine meisjes naar buiten komen op de trap voor het huis”. Wacht even, kun je óp een trap naar buiten komen? Begint die trap dan achter de voordeur al? Waarom staat er ‘huwelijksverjaardag’ en niet ‘trouwdag’, waarom ‘beklemdheid’ en niet ‘beklemming’, waarom ‘een viertal jaar geleden’ en niet ‘vier jaar geleden? Het is allemaal niet fout-fout, maar ik zie ook niet in waarom het een betere keuze is dan het gangbaardere alternatief.
Dit is een boek dat ik erg graag goed wilde vinden. Een mooie titel, een aantrekkelijk omslag. Een titel van Uitgeverij Oevers, een kleine uitgeverij die in 2016 werd opgericht en voornamelijk Scandinavische literatuur vertaalt. Ik las vorig jaar Verzamelde werken van Lydia Sandgren, ook daar verschenen, en dat vond ik erg goed. Dager i stillhetens historie verscheen in 2011 in Noorwegen en won de prestigieuze Literatuurprijs van de Noordse Raad.
Maar ergens tijdens het lezen van dit boek verloor ik het contact.
Dat heeft deels met de wat plagerige plot te maken. Eva noemt de jongen die binnenkwam ‘de indringer’, en wat er gebeurde noemt ze ‘de episode’. Ze komt er af en toe op terug vanuit haar heden, waarin ze door haar huis dagdroomt en mijmert over waar het mis is gegaan, dat ze hier nu alleen, in stilte, vertoeft en geen beslissingen meer lijkt te kunnen nemen over hoe het verder moet. Maar er wordt veel informatie achtergehouden.
Want er zijn meer kleine mysteries en intriges die door de jaren heen dit gezin in hun greep hebben gekregen. De drie dochters zijn inmiddels volwassen, maar weten nog steeds niet dat Simon, hun vader en Eva’s echtgenoot, joods is, tijdens de Tweede Wereldoorlog ondergedoken zat en ternauwernood aan de vernietigingskampen ontkwam. Simon heeft een broertje met wie hij na die traumatische jeugd nauwelijks nog contact heeft gehad. Eva heeft lang geleden een zoontje gekregen, toen ze zelf nog een tiener was, en stond de baby na zes maanden af.
En er is iets heel ergs gebeurd tussen het echtpaar en hun schoonmaakster, de zorgzame Marija uit Letland, waarna ze haar hebben moeten ontslaan. De dochters begrijpen daar niets van en eisen een verklaring.
En dan is Simon de laatste tijd ook nog stilgevallen, letterlijk, hij praat niet meer. Er wordt gesuggereerd – maar niet benoemd – dat het dementie is; hij “kijkt uit op een duister landschap, de ouderdom”. Hij loopt ook regelmatig van huis en dan moet ze hem zoeken. Eva’s dochters dringen erop aan dat ze hem in een verzorgingstehuis laat opnemen, maar dat besluit schuift ze voor zich uit.
Al deze lijntjes probeert Lindstrøm strak te houden, met als gevolg dat ik me als lezer af en toe te veel aan het lijntje gehouden voelde. Eva’s vertelling springt associatief heen en weer vanuit het heden, waarin het bijna allemaal al gebeurd is; alleen Simons zwijgen is iets van de laatste tijd, en daarmee ook de kwestie of ze hem moet laten opnemen, het aanmeldformulier dat een van haar dochters haar onder de neus gedrukt heeft. De dingen hebben met elkaar te maken, natuurlijk: de schokkende uitspraken van de schoonmaakster hebben te maken met Simons jood-zijn. Die ‘indringer’, zo ben je geneigd te denken (maar opgehelderd wordt het niet), was misschien wel Eva’s volwassen geworden zoon, die zijn biologische moeder en halfzusjes opzocht maar eenmaal daar niet wist hoe zich te gedragen. En dat Eva zo opziet tegen het besluit om Simon over te dragen aan een verzorgingstehuis, is vast omdat ze haar zoontje lang geleden al uit handen gaf. Simon nam haar dat kwalijk, toen hij er veel later over hoorde. Hoe kan ze hem dan nu min of meer hetzelfde aandoen?
Kortom: Simon, maar ook al het andere in Eva’s leven, is stilgevallen. Alles houdt al het andere in een houdgreep. Zou ze één van deze kwesties toch voortvarend willen aanpakken, dan zal al het andere ook meteen bevraagd moeten worden.
Dus niets wordt echt opgehelderd. Simon blijft zwijgen, maar Eva op haar manier ook. Ze is ongeveer iedereen een uitleg verschuldigd (en niet in de laatste plaats mij als lezer, vond ik) maar houdt de boot lang af. Dat wordt vooral wat betreft het voorval met Marija een beetje vervelend. En maar blijven zeggen dat ze zo dol op haar waren, maar dat ze na haar uitspraken niet anders konden. Steeds begint Eva er opnieuw over tegen de lezer, en dan neemt ze weer een zijpad. Om pas tegen het eind van het boek de scènes te schetsen waarin de bom barstte. Te schetsen, zeg ik, want eigenlijk weet je het dan nog steeds niet. Ja, iets anti-semitisch, harde woorden over joden, iets wat “haar visie, haar haat” blootlegde, maar wát dan, dat staat er niet.
Bovendien ontstond er dus een lichte vertrouwenscrisis tussen mij en de vertaling. Ik begon te twijfelen of de oorspronkelijke tekst me hier wel zuiver gepresenteerd werd, of dat er ruis tussen zat.
Dat kwam vooral door die vreemde woordkeuzes her en der, ook tegen het eind. ‘Nu staat hij over de krant gebogen,’ staat er, en ‘als ik hem vraag wat we vanavond gaan eten, zal hij zijn schouders optrekken en glimlachen. Ik mag zelf kiezen. Ik zie zijn hand weer. Hij slaat het blad om.’
Heeft een krant een ‘blad’, of eerder een ‘pagina’? Zo werd ik weer de vertelling uitgetrokken, me afvragend waarom het zo geformuleerd werd.
In de winter zoekt Eva vaak de dominee van een kerk in de buurt op. Dan staat er: ‘We bleven een poosje zwijgend zitten, zoals die dag toen we samen waren gaan wandelen en we even waren gestopt om naar het meer te kijken.’ Maar er staat over die eerdere dag helemaal niet dat ze toen ook waren gaan zitten. Sterker: het was toen erg koud, het vroor, “harde modder” langs een dichtgevroren meer. Ga je dan zitten?
Weer later:
Daar zit hij dan. In zijn leunstoel, en er is niets wat ik kan zeggen. Ik ga op de bank naast zijn stoel zitten, leg mijn vingers op zijn lippen. Ik hou van je, denk ik. Heb ik dat ooit gezegd, ik herinner me niet dat ik dat ooit gezegd heb, maar het moet haast wel. Ik herinner me dat ik probeerde dat woord uit het vocabularium van mijn leerlingen te wissen, want ze holden het uit, ze hielden van alles en iedereen. Het woord zegt niets, zei ik.
Hier zit in wat ik mooi vond aan Dagen in de geschiedenis van stilte én waar ik me aan ergerde. ‘Ik hou van je, denk ik’ – dat is bijzonder. De zin erna ook, en het kommagebruik in dit fragment, de tastende stijl, dat ze wel iets tegen hem zou willen zeggen, maar dat toch weer alleen in gedachten doet, ze kijkt alleen, ze onderzoekt wat ze denkt en voelt voor hem, maar maakt het niet, nooit, tot iets om ook tegen de ander te zéggen. Daar draait dit boek om.
Maar ook staat er ‘vocabularium’ en niet ‘vocabulaire’ – waarom? – en over welk woord heeft ze het, waarvan haar leerlingen de betekenis zouden uithollen? De Noorse vertaling van ‘liefde’, denk ik, ‘elske’, maar in de vertaling naar het Nederlands is dat helemaal niet één woord, het is ‘houden van’. Of ‘liefde’, maar dat staat hier weer niet. Dus wélk woord ‘zegt niets’? Zou er in de vertaling dan niet ‘Dat zinnetje zegt niets’ of iets dergelijks moeten staan? Het was een van de zoveelste keren dat ik het gevoel kreeg dat ik niet helemaal kon vertrouwen op wat dit boek me probeerde te vertellen.