We kissed like we invented it
And now I know what every step is for
To lead me to your door
Ik fietste door Utrecht, straten die zich langzaam opmaakten voor de winter, nat, zich met moeite losmakend van een ochtendmist die wat langer uitsliep. Ik dacht aan de keuken waar ik die ochtend had gestaan, de douche waar ik had gedoucht, mijn tanden had gepoetst met háár borstel. Ze kwam tegenover me staan en zoende me. Ze sloot haar ogen en wankelde even, met haar voeten het evenwicht weer opzoekend. ‘Dat moest even’, zei ze. ‘Dat mag toch?’ Ja, dat mocht. Dat mocht als liefdesliedjes voortaan elke dag zo zouden klinken in de mistige straten van Utrecht in de herfst.