28 juni 2022

Gevallen

Een observatie

Mijn zoontje viel in de speeltuin, in de blessuretijd van de dag. Drie minuten nog, had ik gezegd. Drie minuten en dan gaan we naar huis.

Je ziet het niet, het is om de hoek, en in eerste instantie hoor je het misschien ook niet, want de huilerige, geschrokken schreeuw waar het mee begint kun je niet direct thuisbrengen, dus heel even denk je: dat is niet die van mij. Direct daarna weet je: dat is hem wel, en hij is in de speeltuin hard op de stoeptegels geklapt.

Het is de laatste minuut, blessuretijd, waarin het toch nog misgaat – de onzinnige vergelijking met voetbal, met Duitsers, zal over een minuut of tien in je opkomen. Nu nog niet. Nu merk je dat je rent, hij ligt op zijn buik te huilen en het eerste wat je ziet is het slijmerige straaltje bloed tussen zijn lippen. Het bloed en het vuil zitten op zijn bovenlip, die direct dik is, en op zijn kin. Je probeert het weg te vegen. Je doet hem er pijn mee. Je hebt heel even gedacht dat er een tand los zou kunnen zitten – dat is niet zo. Een tand door de lip. Dat is de diagnose die je stelt, en je bedenkt je ergens, een bijgedachte, terwijl je hem optilt, dat je niet eens weet wat dat precies is, want er is geen tand dóór zijn lip gegaan en er aan de andere kant weer uitgekomen.

Naar de kinderwagen neem je hem mee, en je gedachten schieten langs de bijna twee uur dat je in deze speeltuin was, eindeloos spelen, samen spelen, hij verzon het spel en je ging erin mee, een houten huisje in en doen alsof er een regenbui komt waar je voor moet schuilen, achter hem aan de touwbrug over en hem willen beschermen en hem het tegelijkertijd zelf willen laten doen, een veer, een eikenblad en een tak naar boven takelen in het emmertje-aan-de-ketting dat er hangt. We gaan zo naar huis, zeg je, het gaat zo dicht. Ja zegt hij, nee doet hij. Het is te leuk, dat zie je. 

Je denkt: dat plezier hebben en elk perspectief op de tijd ontberen om gerustgesteld te kunnen worden met de toezegging dat je de volgende keer weer verder kunt spelen, dat is wat het is om een kind te zijn, om dít kind op dít moment te zijn. Dus je blijft hem zijn zin geven. Je denkt, terwijl je nog eens met hem van plaats wisselt en nu boven staat te wachten op wat hij naar boven zal takelen, terwijl je naar hem omlaag kijkt, denk je: ik ben niet consequent. Je bedenkt je dat je, voordat je het zelf was, dacht dat je als ouder vooral consequent zou willen zijn. Je herinnert je dat je ouders van andere kinderen er zwijgend op veroordeelde.

Hij heeft bedacht dat ze straks gaan roepen, de mensen van de speeltuin, en dat hij daarop wil wachten. We blijven nog wachten, papa, totdat ze roepen dat het dicht is.

Je bent een van de laatsten, de speeltuin is grotendeels verlaten, je zit op een bankje. Hij drentelt om je heen. Al die energie wil nog steeds overal heen, het is tien voor half zes, de vroegzomerse zon is nu even achter de wolken. In de eeuwige onderhandeling met jezelf, met hem en de situatie bedenk je dat je best kunt wachten tot iemand echt aankondigt dat de speeltuin dicht gaat, en dat hij dan in die laatste minuten best nog mag doen wat hij wil, maar dat jíj dan hier blijft zitten, op dit bankje. Je gaat dan niet meer overal mee naartoe. Hij gaat op een als paard verklede dwarsbalk zitten en roept: papa, ik zit op Langoor. Hij maakt nog eens een rondje langs de toestellen en trapauto’s. Het houdt maar niet op. 

Vriendje, zeg je, we gaan zo.

Tot je horloge gaat trillen, zegt hij, want dat doe je soms: een timer instellen en als de tijd op is, dán is het echt zover. Dat helpt vaak. Één minuut, zeg je. Twee, zegt hij, dríé! Drie minuten, zeg je, en je herhaalt het tegen Siri, die de opdracht bevestigt terwijl hij alweer op een drafje bij je weg rent.

Het horloge trilt terwijl je hem vasthebt. Druppels bloed op de schouder van zijn shirt. Een vochtig doekje uit de verpakking, van onder de kinderwagen. Hij wil niet dat je het wegveegt, het prikt, het doet pijn. En toch is er een soort vertrouwen. Hij wil bij je zijn. Hij voelt eraan met zijn handen, aan die dikke lip, hij smeert het bloed naar zijn wang. Het ziet er veel erger uit dan het is. Je schrikt, en even is er de beginnende gedachte die zich groot en breed zou uitrekken als je het hier op pauze zou kunnen zetten: de dag was goed, geen kick gaf hij bij de tandarts vanochtend, een mooie wandeling vanmiddag, alles was spel en fantasie, vader en zoon, zijn lip intact, en kijk ons nu eens.

Maar ook stel je vast: je bent niet in paniek. Je bent zijn vader en je doet wat moet. Je verzorgt hem. Ja, je voelt een paar ogen op je, maar bijna iedereen is weg, en ook al was dat niet zo, ook al zat het hier nog vol: je had het niet veel anders aangepakt. Je blijft bloed wegvegen.

Een van de eerste dingen die hij zegt als hij tot bedaren is gekomen, is: ik had niet goed opgelet. En dan scheurt er toch een stukje af, daarbinnen. Deze wijsheid, deze welwillendheid het op zich te nemen, het zo te zeggen. Hij zegt dat er een steen scheef lag, en daarna dat de steen goed lag, maar toen viel hij en daarná lag die steen scheef. Je denkt aan hoe hij gevallen moet zijn, zo plotseling dat er geen tijd was om met zijn handen zijn val te breken.

Je stuurt een berichtje. Kom je ons tegemoet? Hij is gevallen.

Ze komt. Je ziet haar in de wijk tussen de speeltuin en jullie huis. Ze schrikt niet. Ze praat met hem. Ze tilt hem op. Ze zegt: als we thuis zijn, mag je een ijsje eten. Hij zegt: en dan gaan we Buurman en Buurman kijken.

Lieverd, zegt ze twee blokken verder tegen hem, misschien moet je weer even in de wagen zitten, want het is zwaar voor mama. Hij wil dat niet. Hij onderhandelt: dan kan papa mij dragen en dan duw jij de kinderwagen.

Dus zo gebeurt het. Je draagt hem naar huis. Zijn lip is dik, alsof die bezig is een andere lip door te slikken. Er hangt een stukje vel aan en er loopt een rode scheur omhoog. Je hoopt dat hij kan eten vanavond. Je zegt nog eens dat wondjes in het gezicht heel snel weer beter worden, en hij vraagt waarom, en je denkt: hij is weer terug.