29 april 2012

Koninginnedag

Een observatie

Over de vrijmarkt in het centrum van Utrecht

Utrecht op Koninginnedag. Of eigenlijk de avond voor Koninginnedag – maar er is weinig verschil tussen de twee. Rond de Plompetorengracht concentreert zich de vrijmarkt. Mannen met buikjes slenteren ongeïnteresseerd langs de kraampjes, een blikje bier in de hand. Vrouwen met oranje cowboyhoeden lachen hard en schel het straatbeeld in tweeën.

Om de paar meter hangt een beeltenis van de Koningin, Máxima of Willem-Alexander op een muur of een raam. Niet de liefde voor het vaderland of het Koningshuis straalt ervan af, maar het massaal omarmen van de kneuterigheid die ermee gepaard gaat.

Waar je ook staat, overal klinkt het alsof om de hoek muziek is. Meestal blijft alleen de dreunende bas over, die langzaam wegsterft. Of toch een melodie blijkt te bezitten, afhankelijk van welke kant je op loopt.

Ik kocht een halve liter bier bij een man en zijn zoon, voor twee euro. Het was lauw.

Een meisje van een jaar of 25 stond achter een geruit kleedje met speelgoed dat ze jaren geleden ontgroeid moest zijn. Ik probeerde nostalgie in haar ogen te zien, maar dat lukte niet. Vooraan lag een rijtje boeken. Er waren er vier over Robbie Williams bij.

In de Wijde Begijnestraat zaten drie vrouwen en een oude man achter een hek naar de langslopende mensen te kijken. De vrouwen dronken wijn en hadden hun tuinstoelen een klein beetje naar elkaar toe gedraaid om makkelijker te kunnen praten. De man had een glas bier. Eenzaam keek hij eerst door zijn brilletje en daarna door het hek. Op zijn roze bloes zat een oranje strikje gespeld dat er van alle kanten uitzag alsof het niet zijn idee was geweest.

Ik zag ergens Het sterkste meisje van de wereld van Alex Boogers liggen. De ondertitel is Of de autobiografie van een mislukt schrijver. Ik mocht het hebben als ik een cent per bladzijde betaalde.

Er hing een luchtballon boven de stad.

Er kwam een jongetje langslopen. Hij huilde. ‘Jij vindt toch alles te duur’, zei hij snikkend tegen de jas van zijn moeder. Hij haalde de mouwen van zijn vest langs zijn ogen – het waren tranen die wij, vreemden, niet mochten zien. In zijn rechterhand hing slapjes een oranje vuvuzela van bijna een meter lang.

Zo waren we allemaal Nederland, alleen nog iets dichter op elkaar.