2 oktober 2012

Marthe

Een observatie

Over een bijna-aanrijding

Een auto remde plotseling. Een mannenstem riep in paniek een meisjesnaam. ‘Marthe!’

De auto stond stil. Het was zo’n blauw busje voor mensen die een rolstoel moeten vervoeren. Er kwam een klein meisje achter vandaan, ongeveer vier jaar oud, een bloemenjurkje, witte schoentjes. Ze bleef op de stoep staan, aan de overkant van waar haar vader stond. Aan zijn hand een tweede meisje, iets kleiner, hetzelfde jurkje, dezelfde schoentjes.

‘Sorry’, zei Marthe. ‘Sorry’, en ze hupte nerveus van het ene been op het andere, alsof ze moest plassen. ‘Sorry papa.’

Haar vader hield de hand van zijn andere dochter stevig vast. Samen liepen ze naar de overkant. Hij bukte. ‘Dat kun je niet zomaar doen’, zei hij. Zijn paniek was inmiddels omgeslagen naar het soort boosheid dat daar normaliter uit voortkomt – boos, maar ook opgelucht dat er nog iemand is om boos tegen te zijn. Zijn andere dochter keek gretig om zich heen en leek weg te willen huppelen zodra de hand van haar vader haar niet meer tegenhield.

Naast het drietal stond het blauwe busje nog altijd stil. Het raampje bij de bijrijdersstoel werd opengedraaid. ‘Zie je’, zei vader, die een beetje door zijn knieën boog en de auto inkeek, ‘die mevrouw is er ook van geschrokken. Misschien moet je even sorry zeggen tegen die mevrouw.’

In de auto zaten twee mensen te wachten, alsof de straat een drive-in was waar ze net een Big Mac besteld hadden. Vader keek omlaag naar zijn dochter, toen naar het tweetal in de auto, en toen weer naar zijn dochter. Haar zusje, nog steeds aan de hand van haar vader, rende ondertussen rondjes om een rood-wit gestreept verkeerspaaltje.

Toen begon Marthe, eindelijk, heel hard te huilen.