28 oktober 2013

Rijden, tuig

Een observatie

Over een boze treinreiziger

Op station Bijlmer liep de trein vol. Ik zat toen nog op zo’n opklapstoeltje, maar besloot te gaan staan omdat dat minder ruimte innam. De trein zat zo vol dat er een aantal mensen op het station achterbleef. Een oudere vrouw met een zware stem stond naast me. Ze stond zich enorm op te winden. Tegen iemand die er op het volgende station bij wilde, zei ze: ‘Dat kan niet, opsodemieteren’.

‘Nou zeg, niet zo lelijk’, zei de man, een vriendelijk ogende dertiger. Hij wurmde zich er voorzichtig tussen.
‘Levensgevaarlijk. Het is je eigen stomme rotverantwoordelijkheid’, waarschuwde ze over de hoofden van andere reizigers.

Toen we weer reden, zei ze herhaaldelijk dat de trein te vol was. ‘Als we ergens tegenaan botsen, zijn we er allemaal geweest.’

Verderop ging een telefoon. Er werd gelachen. Mensen wisselden reisadvies uit.

‘Ik ben 66’, zei de vrouw, zachter, maar nog altijd fel. ‘Ik krijg straks een hartaanval.’ Ze keek driftig rond.

We waren bijna bij Breukelen, waar we er allemaal uit zouden moeten. Vanaf daar zou een andere trein naar Utrecht gaan.

We stopten. Er werd omgeroepen dat we even moesten wachten voordat we het station konden binnenrijden.
Het begon te regenen. De ramen besloegen.

De vrouw dreigde aan de noodrem te trekken als het nog vijf minuten zou duren. ‘Rijden, tuig’, zei ze. Ze beet op haar lip, siste de woorden langs haar tanden.

Wij, de anderen, we reageerden niet. We stonden tegen elkaar aan en wiegden langzaam mee met de bewegingen van de trein toen die weer optrok en uiteindelijk het station bereikte, waar de vrouw toen de deuren opengingen voordrong en bijna de koffer van een ouder stel omverliep.