donderdag 30 december 2021

The Things They Carried

Een leeservaring

Over de Vietnam-verhalen van Tim O'Brien

Mijn exemplaar van The Things They Carried zag er al gehavend uit voor ik het gelezen had. Het is een uitgave uit 1990; ik kocht het in 2013 voor vier dollar via een site voor tweedehands boeken.

1990 en 2013: daar zit genoeg tijd tussen om ezelsoren te vouwen en papier te laten vergelen.

Nog eens vier jaar liet ik het in de kast staan, tot we vier jaar geleden, in december 2017 naar Vietnam gingen en ik vond dat ik dan ook meer moest weten over de oorlog met de Amerikanen.

Daarover wist ik niet bijzonder veel, eerlijk gezegd. Voornamelijk dat die zelfs in de context van oorlogen een uitzonderlijke verschrikking was geweest en dat de Amerikanen hadden verloren. Of misschien niet zozeer verloren in traditionele zin, maar verloren van de uitzichtloosheid, volkomen ontmoedigd en kapotgevochten. Ja, nee, verloren dus.

Er staan 21 verhalen in die bundel van Tim O’Brien, verhalen die ook weer één geheel vormen. Namen van soldaten komen op meerdere plekken terug, gebeurtenissen ook. Meerdere keren – en dat is een van de vele knappe dingen aan dit boek – grijpt O’Brien terug op iets wat hij je eerder verteld heeft, om het vanuit een ander perspectief nog eens te bezien, of juist om je te vertellen dat het toch eigenlijk net anders ligt. Omdat, schrijft hij, oorlogsverhalen hun eigen waarheidswetten hebben.

A thing may happen and be a total lie; another thing may not happen and be truer than the truth.

Zo gaat het boek net zoveel over het vertellen van verhalen als over de oorlog in Vietnam.

Een van de beste verhalen is On The Rainy River. Ik las het in Hanoi, in een koffietentje in het westen van de stad. Het was pas onze eerste volledige dag in Vietnam, dus ik wist toen nog niet dat je erbij moet zeggen dat je er géén suiker in wil, anders krijg je een mierzoet zwart papje. Eenentwintigste-eeuwse problemen.

In On The Rainy River krijgt een jonge O’Brien zijn oproep voor het leger. Hij wil niet: hij is geen soldaat. Hij voelt zich te goed voor de oorlog. Hij zou best willen vechten voor een nobele zaak, maar Vietnam?

I hated Boy Scouts. I hated camping out. I hated dirt and tents and mosquitoes. The sight of blood made me queasy, and I couldn’t tolerate authority, and I didn’t know a rifle from a slingshot. I was a liberal, for Christ sake: If they needed fresh bodies, why not draft some back-to-the-stone-age hawk? Or some dumb jingo in his hard hat and Bomb Hanoi button, or one of LBJ’s pretty daughters, or Westmoreland’s whole handsome family – nephews and nieces and baby grandson. There should be a law I thought. If you support a war, if you think it’s worth the price, that’s fine, but you have to put your own precious fluids on the line. You have to head for the front and hook up with an infantry unit and help spill the blood. And you have to bring along your wife, or your kids, or your lover. A law, I thought.

O’Brien had niet mijn geluk een kind van de jaren negentig uit Nederland te zijn; het waren de jaren 60 en hij moest naar Vietnam. In een moment van wanhoop vlucht hij naar een verlaten plek op de grens met Canada, waar hij een kamer huurt bij een oudere man. Hij schrijft:

The man who opened the door that day is the hero of my life. How do I say this without sounding sappy? Blurt it out — the man saved me.

Dat vond ik mooi, zo met taal de weg afsnijden. De schrijver wil niet sappy klinken. Hoe dit grote gevoel dan te beschrijven? Dat benoemen, en het er dan uitgooien. Die man, die de deur opende, redde mijn leven.

In de afgelopen vier jaar kruiste dit boek meerdere keren mijn leven – voornamelijk omdat ik het zelf bleef opzoeken. O’Brien zit in de docuserie over Vietnam van Ken Burns die op Netflix stond, en waar ik de tien afleveringen in de zomer van 2019 van keek, in de eerste maanden van het leven van mijn zoontje. (Dat was natuurlijk niet omdat dat inhoudelijk zo goed paste – de onschuld van het pas begonnen leven tegenover de afschuwelijkheden op tv – maar vooral om praktische redenen: hij kon urenlang tegen me aan liggen slapen en ik had tijd voor een documentaire van zestien en een half uur; één keer op een maandagochtend om kwart voor vijf, toen hij in bed niet wilde slapen.) In de laatste aflevering leest O’Brien voor uit het titelverhaal. Het zette me ertoe aan, later die zomer, de verhalenbundel te herlezen. En ik luisterde naar het audioboek, voorgelezen door Bryan Cranston.

Dit jaar schreef ik de eerste versie van wat mijn vierde roman moet worden. Ik speelde met een soort ‘zou’-constructie; zinnen in de toekomende tijd, over wat er zou kunnen. Ik dacht aan Speaking of Courage, een ander verhaal uit de bundel van O’Brien. Daarin rijdt veteraan Norman Baker, terug in zijn thuisstadje na zijn tijd in Vietnam, in zijn auto rondjes om een meer. Hij beeldt zich in dat hij met zijn vader praat.

“I almost won the Silver Star,” he would have said.
“How’s that?”
“Just a story.”
“So tell me,” his father would have said.
Slowly then, circling the lake, Norman Bowker would have started by describing the Song Tra Bong. “A river,” he would’ve said, “this slow flat muddy river.” He would’ve explained how during the dry season it was exactly like any other river, nothing special, but how in October the monsoons began and the whole situation changed. For a solid week the rains never stopped, not once, and so after a few days the Song Tra Bong overflowed its banks and the land turned into a deep, thick muck for a half mile on either side. Just muck—no other word for it. Like quicksand, almost, except the stink was incredible. “You couldn’t even sleep,” he’d tell his father. “At night you’d find a high spot, and you’d doze off, but then later you’d wake up because you’d be buried in all that slime. You’d just sink in. You’d feel it ooze up over your body and sort of suck you down. And the whole time there was that constant rain. I mean, it never stopped, not ever.”
“Sounds pretty wet,” his father would’ve said, pausing briefly. “So what happened?”
“You really want to hear this?”
“Hey, I’m your father.”
Norman Bowker smiled. He looked out across the lake and imagined the feel of his tongue against the truth. “Well, this one time, this one night out by the river … I wasn’t very brave.”
“You have seven medals.”
“Sure.”
“Seven. Count ‘em. You weren’t a coward either.”
“Well, maybe not. But I had the chance and I blew it. The stink, that’s what got to me. I couldn’t take that goddamn awful smell.”
“If you don’t want to say any more—”
“I do want to.”
“All right then. Slow and sweet, take your time.”

Het is moeilijk, die ‘zou’-vorm vast te houden. Het komt snel geconstrueerd over. Alsof je de lezer vraagt in elke zin eerst twee bochten om te gaan voor hij bij de eigenlijke betekenis komt. Maar hier werkt het. Sterker nog: je merkt het niet eens. Norman Bowker, zwaar gedesillusioneerd, getraumatiseerd, begint juist in dit zich in zijn hoofd afspelende gesprek te leven, en zijn vader ook. Een nuchtere man (‘Sounds pretty wet’, zegt hij na een hele verhandeling over dat helse meer), oppervlakkig trots op het patriottisme – zijn zoon heeft gediend, klaar – en nu bewust doof voor elk gevoel dat dieper en complexer is.

Zo blijf ik al jaren keer op keer terugkeren naar The Things They Carried.