6 maart 2018

Twintig weken

Een totstandkoming

Twintig weken had ik. Vier en een halve maand: een staartje lente en de hele zomer van 2016. Onbetaald verlof, opgenomen om zonder onderbrekingen aan mijn derde roman te kunnen schrijven. Natuurlijk was ik aanvankelijk bang dat er niets uit mijn vingers zou komen. Dat ik een paar beginzinnen zou uitproberen en weer verwijderen, om […]

Twintig weken had ik. Vier en een halve maand: een staartje lente en de hele zomer van 2016. Onbetaald verlof, opgenomen om zonder onderbrekingen aan mijn derde roman te kunnen schrijven. Natuurlijk was ik aanvankelijk bang dat er niets uit mijn vingers zou komen. Dat ik een paar beginzinnen zou uitproberen en weer verwijderen, om daarna de tijd vol te maken met Netflix en Football Manager.

Dat gebeurde niet.

Al snel ontstonden gewoontes. ’s Ochtends eerst yoghurt met muesli en fruit. Zwarte koffie. Daarna douchen: in het rekje, naast de shampoo, lagen wascokrijtjes om alvast ideeën op de tegels te kunnen kladden. Dan schrijven tot ik honger kreeg. De tijd nemen om te lunchen, een vol uur, eitje bakken, misschien even naar buiten. En in de middag weer schrijven. Rond vier uur hardlopen. Als ik tevreden was met wat er op papier stond, was ik klaar. Was ik dat niet, dan probeerde ik het ’s avonds nog eens.

Ik treuzelde, natuurlijk. Maakte playlists in Spotify. Wandelde naar het park, ging boodschappen doen, hing de was op. Toen het EK voetbal in Frankrijk bezig was, miste ik bijna geen wedstrijd. In de rust schreef ik soms snel een paar honderd woorden.

De eerste versie van Na Mattias schreef ik in zes weken. Ik twijfelde veel. “Wordt dit wel iets van enige kwaliteit?” schreef ik op 29 juni in mijn dagboek. “Vanavond ben ik voor de derde keer vandaag gaan zitten om 1.500 woorden te schrijven. Ik haalde die eindstreep, maar is dat enige prestatie? Dat ik in elk geval niet stilval? Ik weet het niet. Ik weet wel dat mijn boek nu zwak is qua spanningsboog en stijl.”

Maar dat verhaal moest eruit, blijkbaar: 75.000 woorden in zes weken.

Het restant van mijn verlof spendeerde ik aan een tweede versie. Ik liet het ondertussen aan niemand lezen, ook aan mijn vriendin niet. Het was belangrijk voor me dat het mijn verhaal bleef. Dat ik zelf oplossingen zou verzinnen voor personages die niet tot leven kwamen of fouten in het plot. Dat alles in míjn hoofd zou ontstaan.

Halverwege wist ik: dit ga ik afmaken. Ik wist het zeker. Ik zag het voor me, de weken nog te gaan, de hoofdstukken nog te gaan. Totale controle. Nooit daarvoor en nooit daarna heeft het schrijven zo goed gevoeld.

Later, natuurlijk, toen werd het alsnog moeilijk. In losse schrijfmaanden verdeeld over 2017 had ik aan de derde en vierde versie gewerkt. Ik liet het aan steeds meer mensen lezen, peilde de reacties, maakte aantekeningen. Ik had mezelf toch deels voor de gek gehouden. Wat ik in die twintig weken gemaakt had, had ernstige gebreken. Het was een halffabrikaat. Steeds weer moest ik mijn personages in de ogen kijken en vragen: wat wíl je?

Afgelopen december bracht ik een lang weekend door met het eerste hoofdstuk, terwijl het geen haar beter werd. “Niet eerder tijdens het schrijven van dit boek heb ik me zo dicht bij een depressieve staat van zijn gevoeld als deze drie dagen”, schreef ik die avond in mijn dagboek. Ik stuurde mijn redactrice, die de vijfde versie verwachtte, een lange mail. Zonder bijlage.

Een week later, op de bank op zaterdagavond, laptop op schoot, lukte het toch. Zin voor zin. Voorzichtig, alsof ik het besloop. Daarna wist ik dat mijn boek af was.

Op de allerlaatste dag van mijn schrijfzomer, een zondag, begin september 2016, hing ik na het douchen op ons net opgemaakte bed. Het was voorbij, het was klaar. Mijn vriendin kwam naast me liggen. Ik zei: “Dit was mijn avontuur. Ik werd er heel gelukkig van.” En zij zei: “Dan is het een goede beslissing geweest.”